Ontstaansgeschiedenis

De Tongelreep stroomt in het projectgebied door de Centrale of Roerdalslenk, tussen de Feldbißbreuk in het westen en de Peelrandbreuk in het oosten (Dinoloket 2019). Als gevolg van tektonische activiteit is de Centrale slenk gedaald, waardoor met het verstrijken van de millennia veel verschillende afzetting zijn achtergebleven, variërend van marien tot eolisch.

Het ontstaan van het dal van de Tongelreep, zoals we dat nu in het landschap ervaren, wortelt in het landschap en klimaat tijdens en na de laatste IJstijd.

De laatste IJstijd eindigde ongeveer 10.000 jaar geleden. Aan het einde van deze ijstijd werd het klimaat steeds warmer en begon de bodem te ontdooien. Hierdoor konden de afgezette dekzanden door gebrek aan vegetatie vrijwel ongehinderd door wind worden verplaatst. Daarnaast kon ook het water steeds dieper de grond in zakken.

Hierdoor ontstaat het reliëf zoals we dat heden ten dage aantreffen in het projectgebied. Voor de vennen geldt dat het proces van verstuiving door ging tot op een stevigere, vaak voor water niet tot nauwelijks passeerbare laag, bijvoorbeeld een lemige laag. Het verwaaien van zand zorgt er tegelijkertijd ook voor dat de afwatering lokaal tot staan wordt gebracht, waardoor de uitgestorven laagten zich uiteindelijk vullen met water. De vennen in het projectgebied, bijvoorbeeld het Greveschutven en de Kraanvennen, vormen wat betreft ontstaansgeschiedenis geen uitzondering; het gaat om uitgestorven laagten die met water gevuld zijn geraakt. Vermoedelijk heeft zich in vrijwel alle vennen gedurende het verstrijken van de millennia veen gevormd, dat later is gewonnen als brandstof.

De oudst beschikbare, relatief gedetailleerde en goed gerefereerde kaarten laten zien dat de Tongelreep rond 1800 stroomde door natte, goeddeels onontgonnen gebieden te midden van hoge en droge heidegebieden. Met name rond de Achelse kluis, Bruggerhuizen-Zeelbergen en Achtereind is dan al sprake van beemden op de oevers van de Tongelreep. De Tongelreep stroomt door moerassige laagten; een meanderende moerasbeek die zich een weg baande door Elzenbroekbossen. Opvallend zijn ook de vloeivelden en visvijvers, die al in 1837 op kaart zijn gezet. Vloeivelden werden in die tijd gebruikt om de schrale gronden te voorzien van voedingsstoffen en mineralen, om de graslanden productiever te maken (Burny 1999; Baaijens et al. 2011). Visvijvers waren nodig voor de voedselvoorziening van bijvoorbeeld de kloosters. Het meest uitgebreide stelsel vinden we nabij de Achelse Kluis, waar de paters eeuwenlang hun stempel hebben gedrukt op het landschap. De vloeiweiden vormden rond 1900 als het ware de basis voor het zeer uitgebreide complex aan visvijvers, zoals dat tot op de dag van vandaag nog aanwezig is langs de Tongelreep. Van omstreeks die datum, 1890 om precies te zijn, dateert ook de enige stuw die de Tongelreep “rijk” is.

Zoals vrijwel alle Brabantse beekdalen, is ook de Tongelreep niet ontkomen aan de technische vooruitgang van de landbouw. Rond 1910 was over grote delen al sprake van een rechtgetrokken beek met waterwerken ten behoeve van visvijvers. Deze ontwikkeling heeft zich in de tijd voortgezet en zo rond de jaren zeventig was de gehele Tongelreep geoptimaliseerd en de beemden in regulier agrarisch gebruik. Een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de Tongelreep is de ingebruikname van riolering in Achel. Omdat een zuiveringsinstallatie ontbrak, werd het rioolwater ongezuiverd op Warmbeek geloosd. Via de Warmbeek kwam het ongezuiverde water vervolgens ook in de Tongelreep. Dit leidde tot zuurstofloosheid in de beek en een grote stap achterwaarts voor wat betreft waterkwaliteit. Deze situatie duurde tot ongeveer 1996, toen een zuiveringsinstallatie in gebruik werd genomen. Sindsdien is de situatie zeker verbeterd (van Schijndel 2018), maar veel kwaad was al geschied. Verder zijn in het beekdal van de Tongelreep zelf én de aanliggende vennen verschillende herstelprojecten uitgevoerd om de situatie van weleer weer zoveel mogelijk in oude glorie te herstellen.